|
Tegen Kerstmis stond ik vroeg in de ochtend op. Het was donker en ik fietste door een lege stad naar Zaandam. Ik stopte
bij een hoog flatgebouw, niet ver van het huis van Vijgje. Was het hier? Ik las de naam van de zeeman op een van de naambordjes.
Het was zeven uur in de ochtend.
"Is er een ongeluk gebeurd?", klonk zijn stem door de bumafoon.
"Ja", aarzelde ik.
Ik nam de stalen lift. Op de hoogste verdieping strekte een man met een grijze, opspringende ringbaard zijn hand naar me uit. Ik vroeg of hij het niet erg vond dat ik bij onze laatste ontmoeting, bij het vertek van Vijgje en mij naar Antalya, onvriendelijk en jaloers tegen hem was geweest.
"Nu begrijp ik wat beter waarom jij toen niet jaloers was", excuseerde ik me.
Onder mijn koffie zette hij een schotel met een zeilschip met bolle zeilen. Bij de boekenkast herkende ik Poesj. Trillend zag ik op de planken de boeken die ik me uit Vijgjes boekenkast herinnerde.
"Weet je nog", zei ik, "dat je toen zei dat je veel bewondering voor haar had, maar dat je niet meer gepassioneerd was?"
"Ja", antwoordde hij, me vriendelijk aankijkend. "Zij is een mooie vrouw en ik bewonderde haar studiekracht. Zij vroeg mij geduld. Na haar examen zou het leuker worden tussen ons."
|