|
Zij draaide mij de rug toe.
We sliepen in haar laboratorium, op een matras dat op de grond lag. Ik wilde liever niet in het grote bed in de slaapkamer, waar zij tot voor kort dit bed met haar man deelde. Zij vond dat een beetje overgevoelig van mij. Op haar tafel lag het dagboek. Ik trok het naar me toe, maar het was nog leeg. Uit de kast puilden stapels papieren over het gezonde gebit.
Toen ze gedoucht had kroop ze nog even bij me, zoals ik gevraagd had. Zij legde het gouden damesklokje weer van haar pols. Ik merkte dat ik ook dat nu lief vond. Zij zei dat zij mijn eerste buitenlandse vrouw was.
"Ja", vertaalde ik, "ilk yabanci kadinsin".
Zij lachte. En herhaalde mijn woorden zangeriger dan ik ze in haar taal had uitgesproken.
"Jij leert mijn taal zo ambitieus. Dat heb ik nog nooit meegemaakt. Jij bent heel anders dan andere mannen. Je heb zoveel verstand van vrouwen en liefde. Ech waar, perfect."
Ik stuurde haar weer liefdesmail. Zij antwoordde niet. Op straat, voor mijn huis, vroeg ik haar waarom niet.
"Loekt het niet", antwoordde zij licht en innemend. Ik hield mijn mond. Woorden konden schrammen, vreesde ik. Ik genoot liever, dwars door haar weigerachtigheid heen, van de koffie in haar ogen.
's Avonds, weer alleen, raakte ik ongerust over haar korte antwoord en belde lang met de vrouw uit het Friese dorp. De enige kennis die mij wel eens met haar had ontmoet. De psychologe had een gunstige indruk van Vijgje en zij praatte mij moed in. Liefde heeft een lange adem.
"Ga je mee naar Turkije?" Zij belde me.
Broer Arslan had haar geseind dat het nu de tijd was haar huis in Antalya te verkopen, er was een economische opleving: dus nu was het tijd. Ik sprong op.
Haar familie leren kennen! Haar stad! Het leek me heerlijk, ook al zouden we maar een week gaan.
Maar wat was er mooier dan een hele week met haar samen? Vijgjes moeder had over de telefoon gezegd dat het geen goed idee was als ik mee zou komen, want scheiden, dat doet een fatsoenlijke vrouw niet.
"Ik neem mijn vriend toch mee", had zij geantwoord. "Omdat jij bent mijn vriend." Het was dapper van Vijgje.
Ik haalde haar thuis op. "Yolcu", meldde ik mij dit keer voor de bumafoon, in haar portiek: reiziger. Binnen zat de zeeman, hij zou die dagen een oog op Mahmud houden.
"Waarom ben jij eigenlijk niet jaloers op mij?", vroeg ik hem achterdochtig, toen hij en ik even alleen tegenover elkaar zaten.
"Waarom zou ik jaloers zijn?" Hij behoorde nu eenmaal tot de mensen zonder jaloezie. Hij was blij met zijn nieuwe leven. Kon overal gaan en staan waar hij wilde.
Zijn baardstoppels waren ruiger geworden.
"Ik ben het wel op jou. Jij hebt mooi jarenlang met haar samengewoond. Ik niet." Niet aardig was ik tegen hem, star voor me uitkijkend. Hij had haar tekort gedaan, nam ik hem stilzwijgend kwalijk.
Hij stapte maar weer eens op. Bij de deur hoorde ik hen afscheidszoenen geven: de geluidjes waarmee verdroogde kastanjes in de herfst van de takken ploffen. "Doe je de groeten aan Arslan?", vroeg hij haar.
Vanuit het vliegtuig zagen we de wilde kustlijn opspatten. We cirkelden om huizen met rode daken en speelgoedautootjes langs lijnen die bergen doorsneden.
Daar stond Arslan, met een lange draaineus en niet groot van stuk, al met zijn auto klaar. Wij omhelsden hem en hij en ik zetten de bagage in de kofferbak alsof het taartjes waren.
|