|
In de weekenden kwam ik bij haar. In de flat. We zaten nu niet meer in het laboratorium, maar op de "studiezaal", zoals ik haar huiskamer noemde.
'
s Ochtends ontbeten we met müesli en vruchten. Dat laatste was van het fruit dat ik elke zaterdagochtend vroeg voor haar op de Albert Cuypmarkt was gaan kopen.
Zaterdags zette ik de wekker op half zeven, streek mijn schone kleren en ging zo regulair mogelijk gekleed en geschoren op de tram. Met een rugzak en een verzameling tasjes met boodschappen. Turkse woordjes leerde ik nog maar weinig in de tram. Dat was na de grote ruzie gaan aarzelen.
Ik bereidde me wel voor op hoe ik met haar om zou gaan: haar zoveel mogelijk met rust laten, zodat ze goed kon werken en niet het gevoel zou hebben dat ik haar hinderde bij de voorbereiding van haar examen. Het zat me dwars, piekerde ik, als ik bij het Centraal Station op de bus stond te wachten, dat zij haar gevoel tegenover mij niet meer uitsprak. Bang dat ik het zou opschrijven en het haar later onder de neus zou wrijven. Of was zij helemaal niet bang, maar had zij eenvoudigweg niet het juiste gevoel. En camoufleerde zij dit op die manier?
Ja, de weekenden, soms één, soms twee nachten, waren heerlijk. Zij was lief. Toch knaagde er in die zomerdagen iets aan me en tegelijk koesterde ik ook weer hoop, die ik uit haar lichaamstaal probeerde af te leiden. "Je moet wel geduld hebben", herinnerde ik me dat zij weer gezegd had. Maar ook hoe zij hoopte samen met mij Engels te gaan studeren, als zij haar diploma had.
Ik koesterde een stille verwachting. Dat als onze prettige samenwerking rond haar studie nog even zou doorgaan en tot het succes zou leiden, dat zij dan haar grens zou verruimen. En we elkaar vaker zouden zien, ook omdat zij na de examens meer vrije tijd zou krijgen.
"Is hij open?" hoorde ik haar hoge stem door de bumafoon, toen ik in het portiek, voor de deur naar de lifthal, had aangebeld. Ik vroeg mij af of het woord waarmee ik mij door het apparaat had aangekondigd wel leuk genoeg geweest was.
Er was een tijd geweest dat ik steeds allerlei Turkse woorden door de spreekgaatjes omhoog gooide. Zoals "Imdat!" (help!), of "Benim!" (ik ben het). Maar de laatste tijd noemde ik saaiweg mijn naam of zei: " Hallo Vijgje". Zou zij dat wel interessant genoeg vinden? Daarover peinsde ik in de lift, maar de spiegel daarin moedigde me aan: dat mijn haar jong naar alle kanten viel. Ik steeg op, Seldzjoekwaarts.
Zij was net uit bed, nog in een bruin T-shirt voor de nacht. Zij had twee dagen keihard gewerkt, in de tandartsenpraktijk in Utrecht.
Ik haalde het fruit uit mijn rugzak en stalde het op de keukentafel uit. Zij bewonderde het. Ja maar, dacht maar zei ik niet, waarom druk je je niet eens lekker tegen me aan? We hebben elkaar al zo lang niet gezien? Ik deed het dan maar, maar durfde het niet te lang.
Vijf dagen lagen er tussen mijn laatste afscheid en nu. De eerste van die dagen was ik blij geweest dat ik haar gezien had en herinnerde me heerlijk hoe ik bij haar gelegen had. De laatste dagen had ik somber gewacht, want zolang zij wortelkanalen behandelde, of doodmoe naar haar bed snakte, was telefoneren onmogelijk. Ik had me beperkt tot een ongerust mailtje, waarin ik me bezorgd afvroeg waar het heen moest met de liefde als zij vijf dagen in de week ging werken, daarnaast Mahmud en haar huis had en ook nog talen wilde gaan leren.
Ik had in mijn dagboek zitten schrijven, over haar, en hield me vast aan de gedachte dat God mij een tweede kans gaf een vrouw met een afstudeerscriptie te helpen. Bij mijn ex had ik daarin falikant gefaald. Einde van die relatie. Nu moest het me lukken.
Zij ging leren in de grote kamer. Ik nam plaats op het balkon, met een spannend boek over de geschiedenis van Turkije. De takken van een reusachtige tamme kastanje wuifden naar me. Eerst dacht ik dat ik ver van Vijgje afzat, maar toen ik iemand dichtbij hoorde niezen bleek zij het te zijn. Die achter glas en een muur, op haar zalmkleurige bank, zat te vissen in haar papieren. Heerlijk, dacht ik, zij is vlakbij me en voelde me warm, ondanks de motregen dieover het balkonhek woei.
Ik ging even wandelen en bekeek de parklanen rond haar huis en speelde dat ik haar vriend was, die de omgeving van zijn liefste verkende. Mooie bomen, kruidige grasvelden en een gezellig winkelcentrum. De zon brak ook nog door en in mijn zak speelden mijn vingers met haar huissleutel. Ik kon in en uit lopen. Hoe zou het zijn als ik misschien ooit bij haar woonde? Bij die vrouw met de bruine ogen, het donkerbruine haar en de hoge stem? Nu bracht zij mij nog wel eens in herinnering dat ik geduld moest hebben. Dat heb je, zeiden haar sleutels, en dat zal je naar haar hart brengen.
We vertaalden weer en zij prees mij om mijn kennis en om mijn energie voor haar. Ik genoot ervan haar de volgende ochtend voor de spiegel te zien. Haar haar borstelend.
|