|
We kwamen in het huis dat verkocht moest worden, in een rustige buitenwijk van de grote stad, Bornova, niet ver van de universiteit.
De sleutel had lang werk met de deur. Spinrag. Dode draden. Voor een kamerdeur was een bedspiraal getimmerd. Het kostte tijd om toegang te verschaffen. Acht jaar oude lucht walmde ons tegemoet. Ik zag een tandartsstoel, oude instrumenten, een röntgenapparaat. Alles van tien jaar geleden. Brieven van haar eerste man. Hij en zijn vader maakten hun gereedschap zelf. Wat Vijgje, had zij mij al eerder verteld, zó leuk vond. Hij was al tandarts toen zij het nog moest worden en hij had haar bij haar studie goed kunnen helpen. En later, als collega's.
"Dit is een tijdmachine", zei de besnorde Arslan. Hij leek op zijn zus.
Op de vloer lag een ingedroogde rat. Gestorven aan sinds lang uitgewerkt vergif.
"Ga niet met je broek ergens tegen aan", waarschuwde Arslan, "Dan kun je hem weggooien."
Daarna hoorde ik haar alleen nog in het Turks met haar broer. Haar ogen stonden ernstig en haar lippen bewogen weinig onder het spreken. Ik stelde vragen, maar kwam niet meer tussen hun gesprekken.
Wij ruimden op. Ik mocht wat spullen van de ene kamer naar de andere verplaatsen. We maakten een selectie: in de iets minder stoffige keuken wat moest bewaard, in een achterkamer wat op straat kon, in de tijdmachine zelf wat moest verkocht. Naar de keuken gingen de brieven. Die konden thuis bij haar cehiz, haar uitzet bij haar eerste trouwen, worden gevoegd.
"Ik was bloedverliefd op mijn eerste man", zei zij.
"Mijn eerste liefde was hij. Maar hij was dood al toen ik het met hem wilde praten." Na hun scheiding, wist ik, had hij zich aan de alcohol geofferd.
Daarna ging zij in haar taal verder met Arslan.
Ik ging in een zijkamertje op een stoel naar buiten zitten kijken. Ik voelde me alleen. "Waarom halen we hem er niet bij?", hoorde ik Arslan haar vragen; af en toe verstond ik de taal.
"Er is iets", antwoordde zij.
Hij kwam naar me toe en klopte me op de schouder.
Ik probeerde het maar weer en ging de tijdmachine in.
Ik vroeg haar of zij, nu al deze herinneringen boven kwamen, toch maar niet in haar eigen land wilde blijven.
"Nee, in Nederland heb ik mijn zoon. En kennissen..."
Ik tilde mijn wenkbrauwen op.
"... en liefde."
Er plooide zich een glimlach op haar gezicht.
" Hoezo, die liefde pas op de laatste plaats?"
"Bekhien weer? Dat komt door mijn schaamte."
|